afb.
Mien Wetzer is op 2 januari 1909 aan de Vugtherdijk geboren, waar haar ouders Cornelis Wetzer en Helena (Lien) Bodar een groentewinkel hadden. Als kind liep zij al met vader mee aan de handkar om bij de Rotterdamse boot vrachten van groente en fruit op te halen. Mien, die ongetrouwd bleef, werkte een groot deel van haar leven samen met haar zus Lien in de winkel. Op marktdagen stond zij nog vroeger dan anders op om de leveranciers op te vangen en de kraam in orde te maken. Op het eind van de dag was het nog even de winkel opruimen en de zaak schrobben. Dag in dag uit, vroeg naar bed en vroeg op.
De stevige vrouw met haar op der tanden, vertelt over het arbeidzame en kleurrijke leven van de Vughterdijk en de Markt. Mien Wetzer overleed 28 augustus 1985. Op de kop van ,den dijk’, zo noemden wij het eind van de Vughterstraat, stond aan de ene kant de molen van Van Esch. Daar komt die naam Molenberg vandaan. Aan de overzijde was het café van Frans Harens met een poort naar de binnenplaats. Boeren uit de Meierij die op weg waren naar de markt, stalden er hun paarden. Er naast had Kee de Jong haar café. Dat was een verdacht huis. Ik heb er wel eens in mijn jeugd een naakte vent naar buiten zien rennen, achterna gezeten door zo'n kadévrouw (hoer). Ik durfde het thuis niet te vertellen, want dan konde gelijk naar bed. In de richting naar de stad lag aan den dijk op de hoek met de Van Sonsteeg de groentenwinkel van Chambon. Daarboven was het ook niet pluis. De dames Stien Rijkers en Stien Hoek ontvingen er vreemde heren. Het volgende woonhuis behoorde aan de dames Doemen. Ze genoten aanzien als rijke mensen van de stad. Het huis had een duur interieur met eiken houten trappen. Doemen was ook een beddenzaak aan de Schapenmarkt 24. Aan de overkant lag de kazerne van Mulder, de rijtuigenverkoper. In de eerste wereldoorlog waren er militairen ingekwartierd. In de hal van het hoge gebouw stond een opgezet paard. Telkens keken we door de ruitjes of hij er nog was. Als kind vonden we dat prachtig natuurlijk. HobbelkeienWij woonden op nummer 216. Het huis was gehuurd van Wilbers. Door onenigheid over de huur zijn we verhuisd naar Vughterstraat 242. Vader kocht zijn waar op de veilingen, druiven en overig fruit in Westerlee en groente in Rodenrijs. Op maandag of woensdag kwam het aan met de Rotterdamse boot. Ik mocht mee naar de haven. Vijftig balen uien werden er dan met de kraan uitgetakeld. Met de handkar konden we maar 15 balen sjouwen; over de hobbelkeien in de Van Tuldenstraat, tegen den bult in de Orthenstraat omhoog, door de Visstraat naar huis. Zo moest je drie keer op en neer.Op de laatste rit hield vader halverwege altijd even halt. Bij bakker Lambermont kocht ie voor een dubbeltje het stuk wat chocoladebollen. En bij Kennis in de Kruisstraat viet hij een borreltje, een jonge klare en ik dronk altijd cognac. Soms was je pas om half twaalf 's avonds klaar. We waren ook grossier en voordat je alle klanten was afgeweest... 's Morgens vroeg riep moeder al om vier uur: „De wagen uit België staat voor. Opstaan, meehelpen bloemkolen uitladen”. Dat vrachtje van 500 bloemkolen moesten we dan uitzetten in de marktkraam. Samen met mijn zus Lien hadden wij een uitstalling tegenover het stadhuis. De ene keer bloemkolen en de andere dag sinaasappels of bananen. Als het regende kwam Duifhuis ons meehelpen om het zeil erover heen te trekken. Moeder, die zat altijd met der voeten op den stoof. Die hoefde nooit iets te doen als die bak uit te stappen en weer naar huis te gaan. Op het eind van de markt ruimden ik samen met Lien op en vader en moeder dronken eerst een borreltje in De Schietspijp. Op mijn dertiende kwam ik van de armenschool in de Berewoutstraat en dan kreeg je al zo'n kar voor je buik. Op de markt ben ik grootgebracht. | 133 |
De meeste marktlui waren boeren: Piet van Tiel en Pietje Meesters en de Bossche gezusters Krol met schortengoed en Dina Koenen. Die van Boelens uit de Minderbroedersstraat verkochten manchester broeken. Met paard en kar trokken ze naar de markten in Boxtel of Helmond. Voor de buitenmarkten namen ze eten mee, een pan rijstepap of varkenspoten in het zuur gekookt. Maar dat was al op als ze halfweg waren. Bij thuiskomst, als ze goed verkocht hadden, zaten al die lui bij Kennis aan de jenever of de klare.Zo zat als een roverTante Sjoo Bodar had een groentewinkeltje aan de Kolperstraat. Ze is een nicht van moeder.
Zondagsmiddags ging ik naar het patronaat van de zusters in de Berewoutstraat. Daar kon je leren naaien en stoppen. Soms deden we spelletjes domino of kaarten. De zusters gaven er ook onderricht. Het kostte niks. Zuster Cecile zei als ge wat verkeerd had gedaan: ,Volgende keer beter uitkijken’. Tegelijk viet ze je eens flink bij je haardos. Ik heb er kookles gehad en handwerken. Kapelaan Van Oerle was van het jongenspatronaat aan de Kruisbroedershof. Die vroeg op een dag of ik wilde komen helpen. Er was een uitvoering. Hij zocht iemand voor het buffet. „Oh, da's goed”, zei ik. „Maar tot hoe laat duurt het, mijnheer? Want vader moet het eerst goedvinden, weet u.”Nou ik heb er gestaan samen met een vriendin. We zijn er zo zat as een rover geworden. De Harmonie Glorieux speelde er, wij maakten een polonaise. Het hele spul er achteraan. De jongens uit de parochie brachten me naar huis. Het was laat. Vader stond aan de deur op de uitkijk en zei morrend: „Wa-s hier aan de hand?" „We kommen Mientje thuisbrengen, mijnheer...” In sexualiteit heb ik me nooit verdiept. Dat was vroeger niet. Er werd nergens over gesproken. In de Kolperstraat had tante Sjoo Bodar een groentezaak. In dezelfde rij was Sanitas, een winkeltje met gezondheidsmiddelen en andere geheimzinnige dingen. Daar keek ik nooit naar. Dat zijn dingen die kwamen bij mij nooit van pas. Bij ons aan de Vughterdijk was in ,De Drie Azen’ ook zo'n winkeltje. Die mensen deden aan God noch gebod. Ik ging alle weken biechten bij onze ouwe pastoor De Lange. Tegen hem sprak ik toch wel eens over zulk soort dingen. De pastoor zei: „Mientje, nou moet je eens goed luisteren. Dat zijn winkels die horen in ons geloof niet thuis”. En ik: „Oh nee, wat betekent dat dan, mijnheer pastoor?” Hij: „Nou dat zijn winkels, die eh eh, die zijn precies tegen d'n draad in”. En ik: „Wat is dat dan?” „Nou”, zeej-tie: „Het zijn vuile mensen”. „Oh”, zei ik, „dan vraag ik maar niet meer”. En de pastoor deed het schuifke dicht. Onze Lien, die was vier jaar ouder dan ik. Als ik het er met haar over had, sprak ze me wijs toe: „Daar moet je niet naar kijken, Mien, die winkels, da's niks voor jou”. Onderweg naar de Markt als we er weer langs kwamen, zag ik al die instrumenten in de etalage liggen. Lien bitste: „Recht vooruit kijken Mien”. Kčk, as ge der niks mee te maken hebt, hoef je je er ook niet in te verdiepen, niet waar? | 134 |
J.M.B. Boelens en O.J. Nienhuis, Boelens een RK Groninger familie met een grote Bossche tak II (2006) 1025
Paul Kriele, Stadsgezichten een Bosch album (1988) 133-134